Een belletje klonk. Het kwam steeds dichterbij via het pad vanaf het huis. Iemand had de moeite genomen ons allemaal te wekken. Het geluid drong gemakkelijk door mijn lichte slaap heen. De persoon stond even stil naast mijn tent. Het belletje klonk steeds tien keer, zeven snelle slagen en dan drie langzame. Steeds hetzelfde ritme met een paar voetstappen pauze ertussen. De persoon liep verder de heuvel op waar nog meer mensen sliepen. Het geluid stierf weg. In de verte hoorde ik ritsen die de stilte kapotsneden, geritsel van slaapzakken over luchtbedden.
Ik verbleef op de Blije Boerderij omdat ik iets had goed te maken. Ik zocht er een tweede jeugd. Met het geld dat mijn vaders boerderij had opgebracht maakte ik een reis. De waarde van zijn land zette ik om in tijd onderweg, in het verblijf hier, in levenservaring. Mijn doel was op te gaan in een nieuw landschap. Hoe dat dan precies werkte had ik nog niet helemaal helder voor ogen. Daar hoopte ik al reizend achter te komen. Mijn eerste poging was werken in de moestuin van een zenklooster met uitzicht op de heuvels van de Dordogne.
~
De zenmeester die aan het hoofd stond van het klooster had in zijn laatste boek de aarde de liefde verklaard. Sterker nog, hij pleitte voor een spirituele eenwording tussen mens en aarde in plaats van uitbuiting van de planeet, en daar was ik wel benieuwd naar.
Het klooster bevond zich in Zuid-Frankrijk. De monniken en nonnen kwamen van ver, net als ik en de andere gasten. We kookten eten in het huis waar ooit een familie woonde – wij waren ook een familie, met veel broers en zussen. In het huis gingen we naar de wc en hoorden elkaars scheten. Om water te besparen spoelden we zo min mogelijk door. We aten groenten uit de moestuin in de vallei. Op het laagste punt was een vijver met lotusbloemen uit Vietnam. Iemand had zijn landschap meegenomen naar hier, een herinnering geplant.
Op een avond klommen we de heuvel op voor een meditatie. In de hal waar een boeddhabeeld achter een raam stond, omringd door een bloementuin, gingen we zitten op bruine kussens. Een non had daar op ons gewacht. Ze zei dat ze was komen lopen vanuit het nonnenverblijf. Net als de monniken droeg ze een pij. Haar hoofd was kaal. Alleen de huid van haar wangen verraadde haar vrouwelijkheid. Als ze glimlachte zag je een prachtige rij tanden. Ze had afstand gedaan van haar leven thuis en ik snapte niet hoe. Toen ze over haar ouders vertelde, en hoeveel ze op hen leek, voelde ik me op de een of andere manier meer met haar verbonden dan daarvoor. Het maakte dat ik me in haar kon inleven.
Ze kondigde aan dat we diep terug zouden gaan in de tijd. Ik sloot mijn ogen. Ik zag mezelf als klein meisje. Mijn melktanden groeiden terug en verdwenen weer. Met tegenzin nestelde ik me in de baarmoeder en bestond niet meer. Ik zag mijn moeder toen ze nog jong was. Haar korte haar groeide lang en werd toen weer kort. Een zwart-witfoto, haar lach was vrolijk en kordaat. Ze kende nog geen oordelen. Ze werd een baby in mijn oma’s schoot.
Voor mijn geestesoog verscheen mijn vader toen hij jong was, zijn onderarmen bruin en sterk, zijn handen groot zonder trouwring. Hij droeg een blauwe overall en molk zijn koeien. Hij zette de staldeuren open en dreef de dieren naar buiten. Het uitzicht op de weilanden reikte ver, tot aan de horizon.
Met zijn ene hand tegen zijn voorhoofd om zijn ogen te beschermen tegen het zonlicht keek hij richting het oosten, naar de dag die komen ging. Hij kende mijn moeder, mijn zusje en mij nog niet. Hij had goede hoop, maar wist nog niet dat hij alles zou verliezen.
Tranen welden op uit het verleden. Eerst stille, daarna snikkende, vervolgens schokkende. Ik kon niet meer ophouden. Al die tijd had ik deze hoop, die een valse belofte bleek, meegedragen zonder het te weten.
Oma van moederskant suste me. De opa die ik nooit gekend had stak zijn hand naar me uit. Oma van vaderskant huilde met me mee – ik had haar nog nooit een traan zien laten, al had ze alle reden om te schreien, zoals ze dat noemde. Andere opa hield zijn lippen stijf op elkaar. Ze kwamen allemaal achter mij zitten.
Ik belandde in Drenthe, op een boerderij die ik alleen van verhalen ken, zag de trots van mijn landbezittende voorouders terwijl ze in hun voorkamer zaten op zondag. Ik bestudeerde timmermanshanden alsof ze van mij waren, luisterde naar communistische praat van een landloze voorvader.
In de negentiende eeuw droeg een overgrootoma klederdracht, oorijzers klemden om haar hoofd. Een overgrootvader had mijn haarkleur. Hij was een jongetje dat opgroeide aan de andere kant van het Zwartewater. Met een bootje voer hij naar een meisje, dat achter eenden aanrende op een erf in Zwartewatersklooster. Ze had nog niet die ernstige blik. Haar huis zou meer bedsteden hebben dan kinderen.
Betovergrootouders, die hoe dan ook hadden geleefd, gewerkt en liefgehad, ook al waren ze onzichtbaar, hadden achternamen verzonnen. De tijd had hun ruggen gekromd. De zon en de duisternis hadden samengespannen om rimpels in hun gezicht te tekenen. Mijn verbeelding zei dat ze eeuwenlang op het land hadden gewerkt. Ik zag een familie die al die tijd gebleven was bij het Zwartewatersklooster, een stipje op een landkaart. Een van hen was een middeleeuwse non geweest die zwanger werd, ik zag zoveel zwangere vrouwen.
Zij en hun mannen hadden altijd onder mijn huid gezeten, en nu kwamen ze achter mij zitten als schimmen, als een sluier, als een verlengstuk van mij, met achter hen weer tweeëndertig anderen, vierenzestig, honderdachtentwintig. Ik raakte de tel kwijt, zag alleen nog mijn ontelbare lange lap grond in de geschiedenis. Het weefsel strekte zich uit naar buiten, over het gazon, door de bossen, langs de wijnranken van Zuid-Frankrijk, doordrong een kerkje waar een heidense vruchtbaarheidscultus verscholen zat in de muur, raakte verstrikt met die van de andere mensen die hier en nu met mij in de zaal zaten. We hadden al besloten dat we familie waren, maar nu waren we het echt.
Ons kleed strekte zich uit over Europa, reikte tot in India, waar we zagen hoe de Boeddha onder de bodhiboom zat en we leidden hem af met onze gedachten. Het enige wat hij deed was terugkijken. Toen we heel dichtbij kwamen liet hij ze van zich afglijden. Wij werden hem en hij werd ons.
En we reisden nog verder, bedekten alle continenten, reisden af naar een tijd waar het onderscheid tussen wit en gekleurd, westers en oosters, noord en zuid nog niet bestond, naar een plek waar mensen nog dieren waren, waar mensen nog geen geschiedenis hadden geschreven, überhaupt nooit geschreven hadden. We zaten stil in taalloosheid.
We zakten af naar de tijd dat er nog geen mensen waren, dat er alleen nog maar het klei van de aarde was. Ik weet niet of we ons verder terugtrokken of juist dieper doordrongen, of we ons nou groot of klein maakten. Het maakte niet meer uit. We waren er. Het uitzicht op de tijdruimte was weids. Altijd had ik gedacht dat ik op zou gaan in een landschap door heel goed te kijken, maar nu wist ik dat het eveneens kon door heel diep te herinneren.
~
Ik wist niet hoe ik terug was gekomen in de hal met de non, de andere deelnemers en de bruine meditatiekussens. Toen we weer buiten stonden omarmde iemand mij. Het had iedereen kunnen zijn, het was iedereen – de omhelzing stopte me toe onder mijn eigen huid, wees maar geliefd en veilig daar, en dat was ik.
Dit korte verhaal kwam tot stand tijdens de Perdu Schrijfworkshop. Als deelnemers bundelden we ons werk in de zine ‘De octopus schrijft’. Het verhaal is losjes gebaseerd op mijn verblijf op de Happy Farm in Plum Village, een boeddhistisch klooster in de traditie van zenmeester Thich Nhat Hanh.